Het Mozaïek van Germanicus

door: Rosemary Rowe

 

Hoofdstuk 1


Zodra ik zijn stem hoorde wist ik dat er moeilijkheden op komst waren.
“Libertus? Libertus de mozaïekmaker? Ben je daar, oude vriend?” In die deftig klinkende Romeinse stem kon ik me onmogelijk vergissen. Marcus Aurelius Septimus was in eigen persoon naar mijn drabbige werkplaatsje gekomen.
Ik was bezig geweest op de grond stukjes tegel op maat te hakken voor een mozaïek, maar kwam direct overeind. Ik mocht dan zijn ‘oude vriend’ zijn, maar niemand - en een doodgewone vrijgemaakte slaaf al helemaal niet - liet de persoonlijke afgevaardigde van de gouverneur van de provincie wachten, althans niet als hij goed bij zijn hoofd was. Maar inwendig vloekte ik. Ik had gisteren tijdens het festival van Mars een wat groter offer moeten brengen. We zaten nog maar pas in het derde uur van de morgen en het zag er nu al niet goed voor me uit.
De komst van Marcus zat me niet lekker. Als hij iets van iemand wil laat hij hem over het algemeen gewoon ontbieden. In dit deel van Glevum kwamen de rijke Romeinen gewoonlijk niet op bezoek - hier waren de straten niet netjes geplaveid, hier stonden niet van die mooie gebouwen zoals in de colonia, de wijk voor veteranen in ruste. Mijn werkplaats lag in een overvolle rommelige buitenwijk buiten de oorspronkelijke muren, in een van de kronkelstraatjes met bouwvallige huizen die de afgelopen eeuw om de stad heen zijn ontstaan. Zelfs de naam werkplaats was al teveel eer - het was alleen maar de achterste helft van een miezerig kamertje, dat door een ruw houten wandje afgescheiden was van de open winkel aan de voorkant. De ruimte moest worden gedeeld met de vuurplaats, het aanrecht en de gammele trap die naar de woonkamers op de bovenverdieping leidde. Maar de klanten vonden het wel interessant klinken en ongetwijfeld moest ik er meer huur door betalen.
Ik hoefde dus geen runen te kunnen lezen om te beseffen dat dit bezoek narigheid betekende. Mijn eigen schuld, bedacht ik zuur, terwijl ik mijn leren schort afdeed en de flintertjes marmer uit mijn haren en wenkbrauwen schudde. Ik had de schikgodinnen getart: ik had in mezelf lopen neuriën en had mezelf toegestaan gelukkig te zijn, of in ieder geval zo gelukkig als een ex-slaaf van middelbare leeftijd maar kan zijn. Er stond eten in de kast, er zat olie in de lampen en zodra dit mozaïek af was (wat hooguit nog een dag of twee zou duren) zou ik geld in mijn beurs hebben. Ik was al plannen aan het maken. Ik wilde wat tijd voor mezelf nemen en de pakweg twintig mijl naar Corinium lopen; als je de militaire weg volgde had je meestal wel wat gezelschap, marcherende troepen of voorraadkarren van het leger, waardoor zelfs een reiziger alleen redelijk beschermd was tegen boeven en beren. Ik was op zoek naar mijn vrouw. Ik wilde een slavin met de naam Gwellia proberen te traceren die daar, zo had ik me laten vertellen, een jaar of twee geleden op de slavenmarkt was verkocht. Mijn vrouw heette Gwellia. Het was een flauwe hoop, na twintig jaar zoeken, maar genoeg om me in een goed humeur te brengen, vooral als het een mooie warme dag was en de door het venster naar binnen vallende herfstzon de stoffige lucht een gouden glans gaf. En dus was ik aan het neuriën.
Maar de goden hadden andere plannen. Marcus was naar me toe gekomen. Hij noemde me zelfs ‘oude vriend’, wat geen best teken was. Het betekende dat hij iets van me wilde.
‘Oude’ vriend, dat klopte wel, bedacht ik me terwijl ik mezelf zag in het geslagen koper van een pan. Mijn knieën kraakten, ik had rimpels in mijn gezicht en mijn haar was ook zonder het marmerstof al grijs genoeg van zichzelf. Ik vroeg me af of Gwellia mij eigenlijk wel zou herkennen als ik ‘r terugvond. Of ik haar? Ze was nog maar een meisje geweest toen ze haar bij me hadden weggeroofd. Ze zou nu achtendertig zijn en ik was tien jaar ouder. Ik was al ouder dan de meeste inwoners van Glevum.
Maar mijn bezoeker stond te wachten en ik kon hem moeilijk stoffig en wel gaan begroeten. Ik pakte de amfora van de tafel en gooide water over mijn hoofd en handen om ze te wassen; zonde van het goeie drinkwater, maar er was niets aan te doen. Ik streek haastig mijn haar glad met mijn handen en trok mijn tuniek recht.
Voldoende eerbied tonen voor mensen als Marcus Aurelius Septimus is een van de meer voor de hand liggende geheimen van een lang leven.
“Meester, opschieten. Marcus is hier en wil u spreken.” Dat was Junio, mijn knecht annex winkelhulp, die vanuit de winkelruimte de achterkamer in kwam rennen.
“Weet ik.” Ik reageerde onredelijk geërgerd. “Geef hem een stoel.”
Junio grijnsde. “Denkt u dat ik het keizerlijke achterwerk zou laten staan?” Er gaan geruchten dat Marcus een verre verwant van de keizer is. Waarschijnlijk is het niet waar; Aurelius is een van de meest voorkomende familienamen van het keizerrijk. Waarom zou een neef van Commodus vrijwillig naar het regenachtige Brittannië gaan, zo ver verwijderd van de intriges en gemakken van Rome? Maar Marcus was wel samen met de gouverneur naar deze provincie gekomen en had het gerucht nooit ontkend. En aangezien twee vroegere bestuurders van Brittannië het in het verleden tot keizer gebracht hebben zorg ik er altijd voor dat iedereen van mijn huishouding hem altijd met keizerlijke egards behandelt. Je kunt nooit voorzichtig genoeg zijn.
“Ik heb de klapstoel voor hem uitgevouwen,” zei Junio zacht. We spraken Latijn, zoals altijd; Junio was in gevangenschap opgevoed en sprak net als ik makkelijker de taal van zijn meesters dan zijn moedertaal. Maar nu wilde hij niet dat Marcus het kon horen. “En een kruk voor u. Een lagere, uiteraard. Zal ik hem wat wijn brengen? Het komt uit de amfora die hij u zelf gegeven heeft op het Janus-feest, dus kan hij niet klagen over de kwaliteit.”
De jongen was nogal vrijpostig, maar ik merkte dat ik terug grijnsde. “Doe dat. En denk erom dat je er niet onderweg van proeft.” Ik gaf hem een speelse draai om zijn oren en ging naar de voorkant van de winkel. Aan de straatkant was de winkelpui helemaal open en ik moest met mijn ogen knipperen vanwege het plotselinge licht.
Marcus zag er in ieder geval keizerlijk genoeg uit, zoals hij daar zat met zijn juwelen en zijn oogverblindend witte patriciërstoga met purperen rand; een opvallend rijk uitgedoste verschijning tussen de stoffige steenhopen van mijn winkel en het lawaai en de stank van de straat. Hij leek hier zó slecht op z’n plaats, tussen de looierij aan de ene kant en de talkmakers aan de andere, dat de voorbijkomende marktvrouwen, straatschooiertjes en pasteiverkopers elkaar aanstootten en hem aanstaarden als ze langs de winkel liepen. Een ezelvoerder, die een zwaar met huiden voor de looierij bepakte ezel bij zich had, had het zo druk met naar Marcus staren dat hij struikelde en languit in de modder terechtkwam.
Marcus zat steels naar de zolen van zijn prachtige zachtleren schoenen te kijken. Vlekkerig en nat, zag ik, van het vuil van de modderige goten. Daar zou hij niet blij mee zijn. Marcus was erg precies op zijn kleren.
Hij keek op toen hij me aan zag komen en stak met een dun glimlachje een met ringen versierde hand naar me uit. Met veel omhaal knielde ik om die te drukken en hoopte oprecht dat hij me voortaan weer zou laten roepen. Niet alleen zou dat voor hem veel makkelijker zijn, maar daar kon ik tenminste op de Romeinse bestrating knielen in plaats van hier tussen de steenschilfers.
“Libertus!” zei hij tenslotte hartelijk, na een pijnlijke stilte. “Longinus Flavius Libertus, blij je te zien.” Ik kwam opgelucht weer overeind en ging op de kruk zitten waar hij naar gebaarde, maar ik was meer dan ooit op mijn hoede. Door alledrie mijn namen te gebruiken, het bewijs van Romeins staatsburgerschap dat ik bij mijn vrijmaking gekregen had, gaf hij me een ongebruikelijke waardigheid. Longinus was mijn slavennaam en naar mijn goede meester had ik de naam Flavius aangenomen, maar ik vond het prima als ze me bij mijn nieuwe familienaam Libertus noemden, ‘de vrijgemaakte’. Mijn eigen naam was ik lang geleden kwijtgeraakt, samen met mijn vrijheid en mijn vrouw. Maar Marcus gebruikte nu mijn volledige wettelijke naam. Wat hij ook van me wilde, het was nog ernstiger dan ik dacht. Wat hadden de schikgodinnen nu dan weer voor me in petto?
“Excellentie?” Meer hoorde ik nu niet te zeggen. Marcus zou er zelf wel over beginnen als hij zover was.
Je kon zien dat hij op het punt stond erover te beginnen. Hij wriemelde aan zijn gesp en de zegelringen aan zijn vingers; een knap uitziende jongeman met korte blondachtige krulletjes, intelligente halfdichte ogen en een mager, ascetisch gezicht.
“Hoe gaat het met het mozaïek, beste vriend?”
“Goed, excellentie, dank u.” Ik keek hem verrast aan. De gesprekken met Marcus begonnen gewoonlijk met een verslag van zijn bezigheden of gedetailleerde verhalen over het veertiende legioen, waarin een neef van hem diende en waarvoor je maar beter veel belangstelling kon tonen. Of het ging op zijn minst toch wel over roddels uit de barakken van de bewakingstroepen van Glevum: wie er bevorderd was, wie gestraft, of wie er na het ingaan van de avondklok betrapt was op ontuchtige handelingen met een meisje - of een jongen. Maar een vraag over mijn straatwerk? Was dit een omzichtige manier om me eraan te herinneren dat ik de opdracht van Didio aan hem te danken had? Voorzichtig zei ik: “Ik ben er bijna klaar mee en volgens mij valt het wel in de smaak bij Caius Flavius Didio.”
Marcus knikte. “Hij is er verrukt over. Ik sprak hem gisteren in het badhuis en toen had hij het erover. De mooist geplaveide binnenplaats van het Insula Britannica, zegt hij. Hij zal je er goed voor betalen.”
“Dankzij u, excellentie.”
Marcus speelde met zijn zegels. “Maar nu heb ik je advies nodig, Libertus. Je herinnert je Crassus nog wel?”
“Crassus? Crassus Claudius Germanicus?” Dat was een stomme vraag. Welke andere Crassus zou hij kunnen bedoelen? Nog een recente klus waar Marcus voor gezorgd had. “Is hij tevreden over de vloer van zijn nieuwe... librarium?” Ik aarzelde opzettelijk over het woord en keek Marcus schuin aan.
Dat was tamelijk gewaagd van mij. Crassus was een Romeins staatsburger en nog een rijke ook. Hij was een gepensioneerd centurion van een ondersteunend regiment en had bij zijn pensionering zijn burgerschap verkregen, waar alle dienstplichtige officieren na vijfentwintig jaar dienst recht op hadden. Door de ‘oude garde’ werd uiteraard op die nieuwlichters neergekeken, maar hij had in die jaren niet alleen een flink fortuin vergaard maar ook een dikke huid gekregen. Hij had een stuk land in de buurt van Glevum gekocht en een villa laten bouwen die niet onderdeed voor de villa’s van de oud-militairen uit de patriciërsgeslachten. Hij mocht dan saai zijn en een bullebak, maar de man had geld en status en als hij omdat hij een stuk of zes manuscripten in potten op de kop getikt had dat kleine hokje perse een ‘librarium’ wilde noemen moest hij dat zelf weten. Marcus had een fikse hekel aan die man, maar met mijn ironie riskeerde ik een standje.
Het ging goed. Marcus lachte. Hij zei: “Het was absurd. Crassus heeft een beste prijs betaald voor die manuscripten, maar als iemand hem op perkament overgeschreven waslijsten voor de volders had gegeven zou hij er net zo blij mee zijn geweest. Ik neem aan dat hij zoals iedereen op school gezeten heeft, maar ik weet wel zeker dat hij nooit meer heeft kunnen lezen dan de dienstopdrachten en nog nooit voor zijn plezier een boekrol heeft bekeken. Maar hij had heel duidelijke ideeën over de vloer van zijn librarium, als ik me goed herinner.”
Ik knikte. Marcus vroeg het me niet echt, hij was er zelf bij geweest toen het mozaïek besteld werd.
“Wilde het snel hebben ook nog,” ging Marcus verder, “voor zijn broer op bezoek kwam. Heb je het op tijd afgekregen?”
“Dat is gelukt. Het is een week of twee geleden afgekomen. Hij zei dat hij er erg tevreden mee was.” Ik zei er niet bij dat ik nog nooit zo opgelucht geweest was klaar te zijn met een klus. Ik had mijn werkgever uiteraard amper gezien, dat was bij dergelijke opdrachten meestal zo, maar de hele huishouding was als de dood voor hun meester en de paar keer dat ik een glimp van hem had opgevangen was meer dan genoeg voor me geweest. Crassus Claudius Germanicus was een zeldzaam onaangenaam persoon. 
“Ah.” Junio was gearriveerd met het dienblad. Marcus pakte afwezig een beker en wachtte zonder de jongen aan te kijken tot hij was volgeschonken. Hij nam er goedkeurend een teug van. “Een lekkere wijn. Romeins, niet? Die heb je niet hier op de markt gekocht.”
“Een geschenk van u, excellentie.”
Ik pakte op mijn beurt ook een beker en nam een slok, al had ik de zure smaak van wijn nooit leren waarderen. Ik had liever mede, appelcider of het eerlijke bier van mijn jonge jaren. Ik wachtte, maar Marcus bleef zwijgen tot Junio weer weg was. Daar keek ik nogal van op. Marcus, die opgevoed was in een huishouding vol slaven, negeerde de aanwezigheid van slaven over het algemeen.
Maar dit keer niet. Marcus keek hem na terwijl hij wegliep. “Die slaaf van je,” zei hij koeltjes, “is die te vertrouwen?”
“Onvoorwaardelijk,” zei ik. “Ik zou mijn leven aan hem toevertrouwen.” Dat was waar. Dat heb ik trouwens ook diverse keren gedaan.
“Omdat,” ging Marcus verder alsof ik niets had gezegd, “je mogelijk een paar dagen weg zult moeten en er dan misschien mensen naar je komen vragen. Vrienden, klanten, kennissen...”
Ik zuchtte inwendig. Niet vanwege mijn vrienden; een inheemse edelman die als slaaf is weggevoerd en zijn familie kwijt is doet niet zoveel vrienden op. Maar Marcus had mij al eens eerder om ‘advies’ gevraagd en wist maar al te goed dat zijn ‘een paar dagen’ eerder een week of meer zouden zijn. Dat was de prijs die je moest betalen als je een rijke beschermheer had. Corinium kon ik wel vergeten, bedacht ik, en Didio’s straatwerk moest ik ook nog afmaken.
Ik wist een klein glimlachje te produceren. “Er zullen ongetwijfeld klanten langskomen, ja.”
“Nou, je weet hoe het in Glevum gaat, Libertus. Overal geruchten, en dit keer zou ik toch liever zien dat wat je gaat doen niet door iedereen besproken wordt. Misschien kan je slaaf tegen het bezoek zeggen dat je weg bent... de stad uit, wegens een of andere dringende zakelijke kwestie of zo.”
Mijn hersenen maalden. Ik wist inderdaad hoe het in Glevum ging. Een garnizoensstad voor de bewakingstroepen van de streek en de favoriete vestigingsplaats voor alle rijke gepensioneerde ex-legionairs van het hele leger. Een schoolvoorbeeld van Romeins plaatselijk bestuur en daardoor uiteraard een broeinest van allerlei soorten politieke en sociale onderstromingen.
Ik keek Marcus op mijn hoede aan. “Daar kan ik wel voor zorgen. En Caius Didio? Die zal zich zorgen maken over zijn mozaïek.” Ik bedoelde dat ik me er zelf zorgen over maakte.
“Laat die maar aan mij over,” zei Marcus.
Ik knikte. Ik kon nu wel raden waarom Marcus naar mij toe was gekomen en wat ik geraden had stond me niet erg aan. Het stond me totáál niet aan. Ik had Marcus voor het eerst ontmoet na de dood van een rijke grootgrondbezitter uit de buurt, een politiek gevoelige kwestie die ik voor hem had onderzocht, en sinds die tijd had Marcus mij er telkens bijgehaald als hij een of ander ‘ongelukje’ of geval van fraude ontdekte dat de waardigheid van Rome dreigde aan te tasten. Mijn hulp bij die kwesties, zegt hij altijd, had mij zijn bescherming en begunstiging opgeleverd en met mijn weigering er geld voor te vragen had ik bovendien zijn respect verdiend. Ik had het onprettige gevoel dat ik op het punt stond weer een kans te krijgen om zijn respect te verdienen.
“Zijn er problemen, excellentie?” souffleerde ik, in de hoop dat mijn tegenzin niet op mijn gezicht te lezen stond.
Als dat al zo was, dan was Marcus te zeer in gedachten verzonken om het te zien. “Problemen, ja. Dat heb je goed door. Het heeft te maken met Crassus. De aediles zijn bij me op bezoek geweest.”
“De aediles? Het sloeg me even koud om mijn hart. De aediles waren overheidsdienaren die belast waren met commerciële aangelegenheden en ze konden buitengewoon meedogenloos optreden. Marcus had nogal wat vijanden bij de marktinformanten. Die zouden met veel genoegen zijn beschermeling ‘tot voorbeeld stellen’. Ik gooide de rest van mijn wijn in één grote slok naar binnen voor ik mijn stem voldoende vertrouwde om te vragen: “Heeft Crassus over me geklaagd?”
Ik had alle reden om op mijn hoede te zijn. Het mozaïek dat Crassus met zoveel spoed had willen hebben was geen ontwerp van mijzelf geweest en ook zelfs niet een uit een patronenboek. Ik was bezig Junio de kunst van het mozaïekmaken te leren en dit was een klein mozaïekje van hem geweest: een vrij grove Cave Canem dat was vastgezet op een linnen onderdoek, een soort van leerstuk. Toen Crassus Germanicus een vloer had willen hebben die zo ongeveer meteen klaar was had ik dat mozaïek - met de belettering haastig veranderd van Pas op voor de hond naar Kunst is Eeuwig - snel op zijn plek vastgemetseld in zijn librarium.
“Heeft hij over me geklaagd?” vroeg ik weer. Het had me destijds wel vermakelijk geleken, die woeste hond op de vloer van die zogenaamde leeskamer; het leek zelfs bijzonder bij Crassus in de smaak te vallen. Maar plotseling leek het een stuk minder grappig. “Het was een patroon dat we al klaar hadden, maar alleen op die manier kon ik het in zo’n korte tijd klaar krijgen. Hij wilde zijn vloer in een paar weken tijd kant en klaar hebben.”
Ik stond mezelf hakkelend te verdedigen. “Ik was al erg veel tijd kwijt met het egaliseren en voorbereiden van de vloer. De slaven hadden er ruw in staan graven en er een verse laag grond over aangebracht - het was de kamer van de meisjesslaven geweest, weet u nog wel, en de kamer had maar een gewone vloer van aangetrapte aarde - maar de grond was nog steeds hopeloos oneffen. Ik had maar net tijd genoeg om het mozaïek uit te rollen en het passend te maken door er aan één kant een extra rand aan te maken.”
Marcus boog zijn hoofd. “Nee, hij heeft niet geklaagd. Integendeel, hij stond er op de markt over op te scheppen. Het was knap van je dat je het klaar hebt gekregen, zeker met die extra rand. Ik snap niet hoe dat je gelukt is.”
Door een sjabloon te gebruiken voor het patroon van de rand, was het antwoord - door de vorm in hout uit te snijden, er tegenaan te tegelen en dan de overgebleven ruimte op te vullen - maar dat ging ik hem niet vertellen. Het had me flink wat tijd gekost om een bruikbaar systeem uit te werken en het was een geheim dat ik goed bewaarde. Misschien zou ik het Junio op een dag vertellen. Maar nu nog niet. In de tussentijd was ik er al heel tevreden mee om uit te ademen. Sinds Marcus over de aediles begonnen was had ik mijn adem ingehouden.
“Ik begrijp er geen klap van waarom hij daar een librarium wilde, bij die achterste binnenplaats, en niet in een van de openbare ruimten.” Marcus dronk zijn beker leeg. “Maar zijn broer was in aantocht en ik neem aan dat hij het belangrijk vond om indruk op hem te maken. Hoe dan ook, hij was tevreden. Heeft hij je betaald?”
“Nee.”
“Ah!” zei Marcus.
Mijn hart zonk in mijn schoenen. Dat was het dan - geen klacht van Crassus tegen mij, maar een klacht van zijn schuldeisers tegen Crassus. Dat was een harde klap. Die opdracht was heel wat sesterties waard geweest. Maar waarom moest daar dan zo geheimzinnig en discreet over worden gedaan? Ik deed een gedurfde gok. “En wat wilt u nu van mij, excellentie? Is Crassus Germanicus verdwenen?”
Marcus keek me aan, met een slimme blik in zijn toegeknepen ogen. “Ja,” zei hij. “Of nee. Hij heeft gisteren nog meegedaan aan het festival van Mars...”
Ik knikte. “Ik ben zelf ook naar de processie gaan kijken.” Muzikanten, priesters, offerdieren. Het hele streekgarnizoen, rang na rang, en daar achteraan, minder krachtig van pas maar trotser dan ooit, de veteranen: eerst de manschappen van het Tweede Augusta, de ‘colonia’ van Glevum, en daarna de gepensioneerde officieren van andere legioenen en hulpregimenten. En stuk voor stuk, alle deelnemers aan de processie van de eerste tot de laatste man, droegen ze een Marsmasker van gehamerd metaal. Zelfs voor een niet-Romein als ik was het een opwindend schouwspel: de borstplaten en standaards glommen in de zon, de pluimen gingen heen en weer en de sandalen met hun zware en stevig vastgespijkerde zolen kwamen precies tegelijk neer op de straatstenen. “Een heel spektakel.” Dat was wel het minste dat je kon zeggen. Ik had me weer een kind gevoeld, dat op zijn tenen tussen de woelige menigte stond - zelfs de slaven hadden een dagje vrij gekregen - en samen met Junio had ik warme pasteitjes gekocht van de straatventers en gebakjes die zo heet waren dat de warme honing tijdens het eten tussen onze vingers door liep.
“Ik heb Crassus zelf ook gezien,” zei Marcus, “aan het hoofd van een afdeling.”
Ook ik had de brede man met de stierennek tussen de veteranen zien lopen en zei dat tegen Marcus.
“En dat,” zei Marcus dramatisch, is naar het schijnt de laatste keer dat iemand hem gezien heeft. Hij is na de optocht niet teruggekeerd naar de villa. De bedienden maakten zich eerst niet al te veel zorgen. Je weet hoe lang er na de parade altijd door wordt gefeest en Crassus was dol op feesten.”
Ik knikte. “Een man die heel wat op kon.” Het was heel waarschijnlijk dat Germanicus zich in een of andere kroeg van Glevum totaal vol had laten lopen om daarna met een op het juiste ogenblik voorbijkomende ‘barmeid’ in bed te duiken. Ik voegde er hoopvol aan toe, terwijl ik dacht aan het geld dat hij me nog schuldig was: “Misschien komt hij alsnog boven water.”
“Vanmorgen was hij er niet,” zei Marcus. “En tijdens het middageten ook niet. Ze zijn er tenslotte op uit gegaan om hem te zoeken. Alle plekken waar hij gewoonlijk uithangt - de bars, de baden, de markt - maar zonder succes. Sinds de optocht had niemand hem meer gezien. En ook zijn persoonlijke slaaf niet. Ze leken allebei verdwenen te zijn.”
Iets in zijn toon viel me op. “Leken? Hoezo de verleden tijd, Marcus?”
“Een uur geleden wilden de slaven de verwarmingsketel op gaan stoken - ze hadden de vloerverwarming tijdens de feestdag uit laten gaan. Ze vonden een lijk in het hypocaustum. Dat kwamen de aediles me vertellen. Het wordt uiteraard een zaak voor het hof van de gouverneur, niet het plaatselijke hof. Crassus was een Romeins burger. Maar het is een delicate kwestie. Mijn spionnen zeggen dat Crassus Germanicus weleens... hoe zal ik het zeggen... een aanhanger van het leger zou kunnen zijn.”
Dit keer kreunde ik hardop. Ik wist wat dat betekende. Commodus was niet bepaald erg populair als keizer en hoewel hij de titel ‘Britannicus’ had aangenomen was het grootste deel van het leger hier tegen hem, met eigen keizerlijke kandidaten die klaarstonden om het bewind over te nemen als de tijd rijp was. Het laatste wat ik wilde was een dergelijke politieke intrige te moeten onderzoeken. Als Marcus me hier bijhaalde kon ik de komende week mijn reisje naar Corinium wel vergeten. En als ik de verkeerde vragen stelde zou ik misschien wel nooit in Corinium komen - of waar dan ook. En ik had geen behoefte aan een reisje naar het schimmenrijk.
“Excellentie,” pleitte ik, dit is een zaak voor de officiële autoriteiten.”
Marcus negeerde me. “Ik ben nu op weg naar de villa. En ik wil dat je met me meekomt. Jij ziet dingen die anderen niet zien, Libertus. Ik heb je mozaïekmakersbrein nodig.” Hij schonk me zijn meest innemende glimlach.
Ik zei niets.
“Ik heb ons laten aankondigen,” ging Marcus verder alsof er nooit ook maar enige kans was geweest dat ik geweigerd zou hebben - en waarschijnlijk was dat ook zo. Marcus was een machtig man.
“Misschien valt er wel niets op te lossen,” zei ik zonder overtuiging. “Crassus Germanicus is een kortaangebonden man. Hij heeft iemand gedood en is er daarna vandoor gegaan. Dat lijkt me de logische conclusie.”
“Dat heb ik ook al gezegd,” reageerde Marcus, “maar de aediles dachten van niet. We moeten in ieder geval een kijkje gaan nemen. Mijn wagenvoerder staat te wachten. Pak je mantel en eventueel je strigilis en zeg tegen je slaaf dat je plotseling weggeroepen bent. Een privé-opdracht voor mij of zo. Dan krijgen we tenminste geen roddels.”
Een strigilis, dacht ik. Een huidkrabber om in het badhuis te gebruiken bij het wassen en scheren. Marcus dacht dus niet dat ik vlot weer thuis zou zijn. Ik kwam overeind.
“Ik zal mijn spullen even pakken.”
Terwijl ik ze in een draagdoek deed vertelde ik Junio precies waar ik heen ging en wat ik ging doen. Alleen wat Junio betrof durfde ik mijn eigen wil door te drukken. En bovendien zou ik me anders erg ongemakkelijk gevoeld hebben. Toen ging ik terug naar Marcus.
“Ik ben zover, excellentie,” zei ik vermoeid. “Laten we dat lijk maar eens op gaan zoeken.”

 

Lees verder in het boek Het mozaïek van Germanicus